Deze tekst is een bewerking van een artikel dat in het najaar van 1994 verscheen in het blad Eigen Perk. Het is gebaseerd op een toespraak van Mia Rethmeier-Dudok bij de opening van de expositie ‘Het palet van Dudok’, in 1993. Mevrouw Rethmeier was toen 82 jaar.

Mijn vader werd in 1884 geboren in Amsterdam, als zoon van een muziekleraar die ook eerste violist was in een orkest dat later uitgroeide tot het Concertgebouworkest. Hij bracht zijn hele jeugd door in Amsterdam, een stad die hij zijn leven lang heeft liefgehad. Later zei hij over die tijd: Geen enkele generatie heeft zoveel zien veranderen als de mijne. Te denken dat ik als jongen rustig kon knikkeren midden op het Frederiksplein! Toen mijn broertje Gerard en ik eens te logeren werden gevraagd in ‘s-Graveland gingen we daar met de trekschuit heen.
Na de driejarige HBS is hij in de militaire opleiding gegaan. Dat was toen de oplossing voor jongens met een goed verstand, waarvan de ouders geen academische opleiding konden betalen. Over zijn tijd als cadet in Breda kan ik weinig vertellen. Hij zal het wel naar zijn zin hebben gehad, want hij ging trouw naar de reünie van zijn jaargenoten.

Zijn militaire opvoeding zag je later terug in zijn gevoel voor orde en stiptheid. Hij zei bijvoorbeeld: Het enige excuus om te laat te komen is dat je dood bent. Op een keer kwam hij als jonge luitenant een oud sergeant tegen die hem niet groette. Toen mijn vader hem daarop aansprak zei de sergeant: Luitenant, als ik u vertel dat ik lak heb aan een generaal, moet u eens nagaan wat ik aan u heb… Mijn vader had daar geen antwoord op. Een dienstklopper was hij echt niet.
In 1908 waren er militaire oefeningen in het westen van het land. Vader werd met zijn ‘oppasser’ ingekwartierd in Delft, in een groot huis aan een gracht. De oppasser, die in de keuken moest eten, zei na een paar dagen: Luit, wat benne d’r hier een lieve meissies en wat is het hier merakels goed van eten en drinken. Dat vond luitenant Dudok ook. Hij werd verliefd op de jongste dochter des huizes, Marietje, en had met haar een bijzonder gelukkig huwelijk. Ze kregen twee kinderen: Mijn broer Hans, die helaas overleden is, en ik.
Toen mijn vader kapitein was, werd hij ingezet bij de bouw van forten in de Beemster. Het jonge paar ging in Purmerend wonen, waar ik geboren ben. Iedere zaterdagavond kwam de huisbaas de huur ophalen. Vaak zat mijn vader dan te tekenen. Wat doe je daar toch, vroeg de huisbaas op een avond. Huisjes ontwerpen, was het antwoord. Waarom? Voor mijn plezier! Je lijkt wel gek, zei de huisbaas. Op nr. 24 woon ook zo’n rare die voor zijn lol huissies tekent. Vader ging er eens naar toe. En wie bleek daar te wonen? Architect Oud. Het werd een vriendschap voor het leven.
In 1915 verhuisden wij naar Hilversum. Ik herinner me nog hoe vader zondagsmiddags bezoeken ging afleggen bij de wethouders van de gemeente, in jacket met hoge hoed op de fiets.
Zijn eerste opdracht in Hilversum was de bouw van arbeiderswoningen. Vol idealen werkte hij daaraan. De mensen moeten hier gelukkig wonen, zei hij. Het werd een aardige, vrolijke buurt. Er werd waterleiding aangelegd en de bewoners kregen, o luxe, een echte wc.

We woonden op de Emmastraat 43, waar op de bovenste verdieping een atelier werd ingericht. De eerste tekenaar die daar kwam werken was de latere architect Klaas van den Berg. Hij sprak mijn vader altijd aan met baas. Zelf werd hij vaderlijk Kloaske genoemd. Met hem werden later de plannen voor het Raadhuis uitgewerkt. Bij het definitieve ontwerp riep Klaas: Baas, daar slaan ze steil van achterover! Die spontaniteit was een grote steun voor mijn vader.
In 1925 zijn we aan de Utrechtseweg gaan wonen, in het door vader zelf ontworpen huis. Hans en ik mochten de kleuren van onze kamers zelf kiezen. Ik wilde gele deuren en muren, Hans blauwe. Maar dat laatste was een grote teleurstelling, het effect was erg somber. En hoewel vader toch al piekerde over de kosten van de inrichting, liet hij het helemaal opnieuw doen in een mooie lichtgrijs-blauwe tint. Dat was, geloof ik, de eerste keer dat ik besefte welke grote invloed kleuren in een ruimte hebben.

In ons huis werd telkens veel veranderd. De woonkamer, die eerst behangen was met felgroen jute en zwarte fluwelen gordijnen, had later kale witte muren, gele gordijnen en blauwgroene stoelen. De eetkamer had eerst zwarte stoelen met hoge ruggen. Daarna witte Gispen stoeltjes en vervolgens de blauwgroene stoelen van de woonkamer. Mijn ouders gaven graag lezingen en muziekavonden bij ons thuis en ze vonden het dan stijlvol om voor alle gasten dezelfde stoelen te hebben.
Woonkamer en eetkamer in villa De Wikke.
Aan het woonhuis was een garage gebouwd, maar de grote kastanjeboom die de ingang blokkeerde liet mijn vader bewust staan. Hij heeft jarenlang een grote afkeer van auto’s gehad. Knorrende beesten noemde hij ze, naar de schrijver Bordewijk. Hoe de ommekeer is ontstaan weet ik niet – ik geloof door een slimme autohandelaar die hem op een mooie, donkerrode Fiat wees. In ieder geval werd de kastanje gerooid en vele auto’s hebben later in de garage gewoond.
Een van zijn liefste ontspanningen was met vele emmers en poetsdoeken zijn auto schoon te maken, onder het motto: Een auto hoeft niet te rijden als hij maar glimt.
Nu is het nog gaaf, morgen begint de afbraak, zei hij voor de opening.
Een rijbewijs was toen al na een paar lessen te behalen. Als je maar voor- en achteruit kon was het al genoeg, geloof ik. Een dag nadat vader de papieren had reden mijn moeder en ik zonder enige angst langs spekgladde wegen met hem mee naar Amsterdam, waar vader zijn auto neerzette op het Leidseplein en we afspraken dat hij ons om vier uur voor de ingang van De Bijenkorf zou afhalen. Parkeerproblemen waren er toen nog niet.
In De Wikke, zo heette ons huis, was een grote werkkamer met twee tekentafels. Daar ontwierp vader vele bouwwerken met behulp van onder anderen Piet Zanstra en Robert Magnée. Die laatste burgerde na jaren zó bij ons in dat ik hem mijn broertje noemde. Hij werd later vaders compagnon en opvolger.

Wanneer een bouwwerk helemaal gereed was nam vader ons dag vóór de opening mee om alles te zien. Nu is het nog gaaf, morgen begint de afbraak, zei hij.
Hij had voor de Utrechtse schouwburg het plan om de stoelen in de zaal tulpenbladkleurig groen te maken. Dan zouden de vrouwen die erop zaten als bloemen uitkomen. Men was echter bang dat het effect te koel zou worden. Het werd toch rood. Op een van de buitenmuren liet hij door de Utrechtse beeldhouwer Brom een verguld vrouwenbeeldje maken, dat uitstijgt boven geweren, zwaarden en ander oorlogstuig. Eronder staan de woorden:
O, kunst die stijgt uit het dwaerelend leven
En aan der tijden nood ontgaat
Iedereen denkt dat het van Vondel is, zei vader. Maar ik heb het zelf verzonnen, onder de druk van de oorlog die we nu beleven.
Hij hield overigens veel van statige verzen uit onze Gouden Eeuw en droeg die graag voor, want hij had een fabelachtig geheugen. Wanneer hij soms het Wilhelmus begon te declameren moesten we wegwezen, want hij kende alle coupletten uit zijn hoofd.
Muziek was zijn grote liefde, naast bouwkunst. Zonder ooit les te hebben gehad speelde hij alle mogelijke melodieën en vroeg ons dan wie de componist was. Duizend gulden als je het raadt, riep hij, maar dat is nooit uitbetaald.

’s Avonds zaten we om de tafel in de zitkamer. De radio werd bijna nooit aangezet, televisie bestond nog niet. Vader zat bijna altijd aan een ontwerp te tekenen op de achterkant van een envelop of op een ander stukje papier. Maar ik geloof dat juist op die vodjes vaak de creatieve basis voor vele plannen is gelegd.
Soms zette hij een grammofoonplaat op en zei: Nu moeten jullie allemaal stil zijn want niemand kan ons zoiets moois vertellen als de ouwe heer Beethoven. Of de ouwe heer Bach, of een andere componist. Hij noemde ze als een soort eerbetoon allemaal de ouwe heer, zelfs Mozart, Chopin of Schubert, die toch de veertig jaar niet hebben gehaald. Maar één betitelde hij nooit zo. Dat was Gustav Mahler, zijn lievelingscomponist met wie hij zich verwant voelde.

Heel moderne muziek kom hij niet waarderen. Bij ons logeerde soms Béla Bartók die in Hilversum kwam optreden voor de radio. Soms ging hij voor ons achter de piano zitten en speelde hij een eigen compositie. Ik herinner dat vader dan gekweld luisterde. Eens vroeg hij: Kennen Sie auch Brahms? Bartók speelde door en zei over zijn schouder: Brahms nicht interessant. Toen kon hij bij vader geen goed meer doen.
Ook abstracte schilderkunst ging boven zijn begrip. Hij tekende zelf niet onverdienstelijk en was vol bewondering voor knappe tekeningen. Toen er dan ook eens op latere leeftijd een portret van hem gemaakt zou worden en hij mocht kiezen door wie, wees hij Eppo Doeve aan. Een kunstenaar die hij zeer bewonderde.
In 1935 kreeg hij zijn eerste grote onderscheiding, de Royal Gold Medal van de Britse architecten. Hij ging naar Londen om die te ontvangen en liet er zelfs een nieuw rokkostuum voor maken, al schrok hij van de kosten. Toen we hem bij thuiskomst vroegen hoe hij zich voelde toen het lint met de zware medaille hem werd omgehangen, zei hij nuchter: Mijn eerste gedachte was: mijn rok heb ik er wel uit. Dat was natuurlijk maar een grapje. Hij heeft later vele eremedailles gekregen en was met alles oprecht vereerd en verheugd.
In de dreigende tijd voor de oorlog was er weinig te bouwen. Hij leed daaronder en zei: Een schilder, schrijver of musicus kan zijn scheppingsdrang uitleven zonder opdrachten, maar een architect kan dat niet. Toen kwam er een brief van een Engelse zakenman die de helft van het jaar in Brits-Indië zat. Hij vroeg of vader een complex gebouwen met vergaderzalen en bioscopen in Calcutta wilde bouwen, graag zo snel mogelijk.

Vader informeerde naar alles en besloot per vliegtuig te gaan, ondanks protesten van moeder die dat veel te gevaarlijk vond. Moeder, Hans en ik brachten hem naar Schiphol. Het ging in die tijd nog heel gemoedelijk. We liepen met hem mee naar de startbaan waar een klein, wankel vliegtuigje stond met plaats voor zeven passagiers. In die tijd waren de KLM-piloten bijna net zo beroemd als later de ruimtevaarders. We kenden ze haast allen bij naam. De onze was Geysendorfer, die er een beetje knorrig bij stond. Toen moeder vertelde hoe bang zij was zei hij, niet erg tactvol: Als je bang bent moet je niet vliegen. De weerberichten zijn overal ongunstig. Zodat moeder in tranen was toen het kleine machientje de lucht in ging.
In die tijd, het was 1936, vloog men nog niet ’s nachts. De reis duurde ongeveer zeven dagen. In Calcutta stonden de opdrachtgever en zijn compagnon vader op te wachten. En toen die zei: Wel heren, U hebt dit reisje zeker al meerdere keren gemaakt?, was het antwoord: Nee, nog nooit. Wij mogen niet vliegen van onze vrouwen. Die vinden het veel te gevaarlijk.

Van zijn gebouwen daar heb ik weinig gezien, maar ze schenen heel goed te voldoen. En hij bleef een prettig contact houden met de opdrachtgever, die soms bij ons kwam logeren. Het was zijn trots dat al de mensen voor wie hij bouwde zijn vrienden werden. En bleven. Dat was een van de redenen dat hij niet van prijsvragen hield; dan was er geen gelegenheid met de opdrachtgever te overleggen. Je kon geen andere en misschien beter ideeën voorstellen. Je moest je strak aan het programma van eisen houden.
Na de oorlog kwam alles weer op gang. In de jaren vijftig kreeg vader een uitnodiging om in Amerika lezingen te houden over zijn werk. Toen hij in New York aankwam was hij zo geïmponeerd door de geweldige gebouwen die hij zag, dat hij tegen de architect die hem kwam afhalen zei dat hij eigenlijk niet met zijn eigen, kleine creaties voor de dag durfde komen. Mr. Dudok, zei zijn gastheer toen. Need I tell you that architecture is not a matter of dimensions but of proportions? Een uitspraak die vader zeer trof en die hij later vaak heeft herhaald.
Hij was verrast door Amerika en vond er veel meer begrip dan hij verwacht had. Op Thanksgiving Day was hij te gast bij Frank Lloyd Wright, die hij zeer bewonderde en toen voor het eerst ontmoette. Wright vroeg hem of hij het Guggenheim museum al had gezien en wat hij ervan vond. Als gebouw is het een vondst, zei vader. Maar het heeft als nadeel dat de bezoeker alle schilderijen langs moet en niet kan kiezen voor bijvoorbeeld alleen de Vlamingen, de Italianen of de impressionisten. Dat kan vermoeiend werken. Wright zag dat anders: Maar Dudok, de mensen komen niet voor de schilderijen. Ze komen voor mijn gebouw!
Aan het eind van zijn bezoek kreeg vader de Gold Medal van het American Institute of Architects, de hoogste Amerikaanse onderscheiding in bouwkunst.

Verder was vader geen enthousiast reiziger. Hij maakte alleen grote reizen als er een reden voor was. Wel ging hij soms met moeder naar Zwitserland, Italië of Frankrijk. Maar dat was alleen omdat de dienstbode vakantie moest hebben, zei vader.
Toen zijn kleinkinderen geboren waren zagen we een ander aspect van hem. Hij werd een bijzonder aardige grootvader die fantastische tekeningen maakte en gekke verhalen vertelde, waarin de door hem verzonnen reuzen Pothoofd en Drieboor de hoofdrol speelden. Heel opvallend was zijn belangstelling en liefde voor baby’s, wat je bij mannen niet zo vaak tegenkomt. Hij kon lang bij een wieg zitten en vol tederheid naar dat hulpeloze wichtje kijken.

Vader is niet gespaard gebleven voor grote teleurstellingen en problemen. Maar terwijl hij soms driftig kon worden over kleinigheden, heeft hij de grote tegenslagen altijd beheerst aanvaard.

Het grootste verdriet in zijn leven was ongetwijfeld het heengaan van mijn moeder. Toen is hij een tijd heel eenzaam geweest. Hij zocht troost in muziek, vooral in de liederen die moeder vaak zong. Wir sind in Freud und Leiden gegangen, Hand an Hand, was een lied dat hem toen zeer ontroerde. Gelukkig vond hij later een lieve vriendin: mevrouw De Ronde Bresser, die hem nieuwe levensvreugde schonk. Een van de laatste keren dat mijn man en ik hem bezochten zat hij in een diepe stoel bij de haard en zei: Kinderen, hier zie je een gelukkig mens voor je. Een mooiere herinnering aan je vader is er niet.

Deze tekst is een bewerking van een artikel dat in het najaar van 1994 verscheen in het blad Eigen Perk.